1. Gekraagde Roodstaart (Phoenicurus phoenicurus). Is een zangvogel uit de familie der vliegenvangers. Het is ook een uitgesproken trekvogel die in deze streek alleen voorkomt in het broedseizoen van april tot oktober. Gekraagde roodstaarten broeden in ieder biotoop waar holten en gaten zijn te vinden tot soms zelfs in de grond. In het verlengde daarvan maken ze ook graag gebruik van nestkasten. Het vrouwtje bouwt een nest dat uit grassprietjes en kleine blaadjes bestaat en bekleedt dat met haar. Na zo’n vijf dagen legt ze iedere dag in de zeer vroege uurtjes één ei tot er 6-7 eieren zijn gelegd. Meestal heeft ze twee legsels. Vervolgens broedt het vrouwtje 12-14 dagen. De uitgekomen jongen worden door beide ouders gevoerd totdat ze na 15-16 dagen het nest verlaten. Het vrouwtje op de tekening heeft gekozen voor een oude boomstronk. Overigens zijn gekraagde roodstaarten plaats getrouw d.w.z. dat ze meestal terugkeren naar het nest van het jaar daarvoor. Kenmerkend voor de soort is, zowel bij het mannetje als het vrouwtje, de roodbruine staart waarmee ze vaak een trillende of heen en weer, wippende beweging maken.

2. Gekraagde Roodstaart (Phoenicurus phoenicurus) Het mannetje, dat hier de ingang van het nest bewaakt, onderscheidt zich van het vrouwtje met een wit voorhoofd, zwarte keel. rode borst en grijze rug. Bij de balts spelen de kleuren ook een belangrijke rol. Hij buigt zich voorover, strekt zijn hals, laat de vleugels hangen en spreidt de roodbruine staartveren uit als een vlammengloed om zo het vrouwtje te imponeren. Het menu bestaat uit spinnen, larven en indien aanwezig bessen maar voornamelijk uit insecten die ze van de grond of van takken oppikken. Ze kunnen de insecten ook in de vlucht vangen en het is een boeiend gezicht als het mannetje op insectenjacht is. Tijdens de trek die voornamelijk ’s nachts plaatsvindt zijn Gekraagde Roodstaarten overdag meestal te vinden op plekken waar bessen zijn. Ze overwinteren in de savanne- en struikengordel in het noordelijke deel van tropisch Afrika.

3. Robertskruid (Geranium robertianum) Ook wel stinkende ooievaarsbek genoemd. Het is een één-of tweejarige* plant met 3-5 tallige bladeren die gesteeld en dubbel veerspletig zijn. Robertskruid houdt van beschaduwde plaatsen en kan tot 50 cm hoog worden. *Tweejarig betekent in dit geval dat ze ook winterannuel kunnen zijn d.w.z. dat de plant in het najaar kiemt, de winter doorbrengt als een rozet van bladeren, in het voorjaar bloeit en de zomer in zaadvorm doorbrengt. Robertskruid bloeit van april tot november met roze en soms witte bloemetjes. De vrucht heeft een snavelachtige vorm en is een zogenaamde kluisvrucht met vijf éénzadige deelvruchtjes. Bij uitdroging breekt de vrucht open en worden de zaden in vijf richtingen weggeschoten tot soms wel zes meter! De plant bevat etherische oliën en wordt ook gebruikt in de kruidengeneeskunde.

4. Hondsroos (Rosa canina) is een losse opgaande struik van 1-4 m. hoog en houdt van voedselrijke niet te donkere plaatsen. Dikwijls komen ondergrondse uitlopers voor. Deze roos heeft op haar takken haakvormige stekels en de verspreid staande oneven gevinde bladeren tellen meestal vijf tot zeven ellipsvormige bladeren met een enkel of dubbel gezaagde blad-rand. De hondsroos bloeit in juni, juli met ca. 4 cm. grote vijftallige meestal lichtroze bloemen die op vrij lange bloemstelen staan. De zogenaamde valse vrucht, de bottel, is de kruikvormig uitgegroeide bloembodem. Deze is in rijpe toestand vlezig en rood en bevat door haren omgeven zaden. Van de bottels die rijk zijn aan vitamine C, B1, B2 en Caroteen wordt onder andere jam gemaakt. Dat in de antieke geneeskunde de plant tegen hondsdolheid werd gebruikt zou de naam Hondsroos verklaren.

5. Gewone Eikvaren (Polypodium crassifolium) groeit in een humusrijke bodem met behulp van ondergrondse horizontaal lopende, dichtbehaarde of geschubde wortelstokken. De bladeren zijn 10-80 cm. lang, verschillen van vorm maar zijn altijd groenblijvend en meer-jarig. De sori (sporangiënhoopjes waar de sporen in zitten) zijn rond, naakt en zitten aan de achterkant van het blad aan weerszijden van de nerf. Deze varensoort wordt als voedsel èn in de kruidengeneeskunde gebruikt terwijl de bitterzoete smaakstof in de wortelstokken wordt toegepast bij de bereiding van noga.

6. Gelderse Roos (Viburnum opulus) vormt een struik of lage boom van 1,5 tot 6 m. en komt voor op ietwat vochtige en voedzame bodem. Het jonge schot is lichtbruin; de oudere takken hebben een geel-grijze schors met roodbruine knoppen. De bladeren zijn tegenoverstaand, drie- tot vijflobbig en getand en aan de bladsteel komen duidelijk groene kleitren voor. In de herfst verkleurt het blad fraaie heldergeel tot rood en roodbruin. De Gelderse roos bloeit in mei en juni met grote platte bloemschermen. De buitenste ring heeft witte steriele bloemen die honing bevatten en tot taak hebben insecten te lokken. De binnenste bloemen zijn tweeslachtig, klein en hebben een geelwit klokvormig kroontje. De bessen zijn rode steenvruchten die één zaadje bevatten. De meeste vogels mijden de giftige
bessen maar Pestvogels, Goudvinken, Grote lijsters en ons aller Roodborstje schijnen er verzot op te zijn.

7. Een oude stobbe of boomstronk in een houtwal of elzensingel is naast een broed-en vluchtplek voor vogels en kleine zoogdieren maar ook een waar paradijs voor planten als korstmossen en mossen als Gewoon Gaffeltand-, Klauwtjes- en Sterrenmos maar het kan er ook wriemelen van de geleedpotigen. Daarvan noemen we hier slechts één groep; de zespotigen oftewel de insecten. Zij vormen met hun 1.000.000 beschreven soorten verreweg de grootste en meest soortenrijke groep onder de dieren. Wetenschappers schatten zelfs dat eenzelfde hoeveelheid soorten nog niet eens ontdekt is.
Insecten zijn van wezenlijk belang voor het leven op aarde:
1. Ze spelen een cruciale rol bij de bestuiving, ook die van ons groente en fruit.
2. Ze vormen de basis van de voedselketen zoals bijvoorbeeld voedsel voor vogels.
3. Ze zorgen voor afbraak, het opruimen van dood materiaal in de bodem.

8. Glanzende Houtmier (Lasius fuliginosus) heeft een diepzwart, glanzend lichaam van 3,5 tot 5 mm. groot en verspreidt een aromatische, citroenachtige geur. De werksters hebben als kenmerk een grote hartvormige kop en lichtgekleurde segmentringen op het achterlijf als dit opgezwollen is door het voedsel dat ze naar het nest brengen. Dat voedsel bestaat voornamelijk uit honingdauw wat ze uit bladluizen melken. Een bevruchte koningin sticht een nieuwe kolonie door zich in te dringen in een bestaand nest van dezelfde of een andere soort. De nesten bevinden zich vaak in boomholtes of boomstronken en kunnen wel 20 jaar bewoond blijven.

9. Graspieper (Anthus pratensis) is een kleine zangvogel met een grootte van ca. 15 cm. en een olijfbruine bovenzijde met donkerbruine vlekken. Mannetje en vrouwtje hebben hetzelfde uiterlijk waarbij de lange nagel op de achterteen een kenmerk is. Met vlucht en zang onderscheidt de Graspieper zich van de Veldleeuwerik die verder een dubbelganger zou kunnen zijn. In alle stilte vliegt de Graspieper namelijk naar boven en zingt dan hoog in de lucht een snel liedje dat in lange fluittonen verandert als hij terug naar de grond zweeft. De parachuteachtige daling eindigt met gespreide vleugels en staart en uitgestoken poten in een zachte landing. Het vrouwtje legt op de grond, vaak bij een slootrand, in een met gras gebouwd en met haar afgewerkt nest 3-5 eieren die door haar 13 dagen tussen eind april en juni bebroed worden. De uitgekomen jongen die door beide ouders worden gevoerd verlaten na twee weken het nest. Graspiepers leven voornamelijk op de grond waar ze zich voeden met insecten, kevers, langpootmuggen, rupsen, spinnen, regenwormen en zaden. De Graspieper is over het algemeen een jaarvogel. In de winter en àls ze op trek gaan verzamelen ze zich op vochtige plaatsen zoals plasdras landen. Ze trekken nog weg tot ver in de winter naar het Middellandse zee gebied en komen eind januari al weer terug. Je zou de Graspieper ook een pechvogel kunnen noemen want ze zijn het voornaamste voedsel van het Smelleken (een kleine roofvogel uit de familie van de valkachtigen) en de Koekoek beschouwt ze als een geliefde waardvogel. Er zijn waarnemingen gedaan dat de graspieper op de rug van het koekoeksjong, dat inmiddels het hele nest bezet, moet gaan staan om haar pleegkind insecten en spinnen te voeren.

10. Wijfjesvaren (Athyrium filix-femina) Een sierlijke rozetvormige overblijvende maar niet wintergroene varen met bladeren van 30-150 cm. lang. Ze groeien in voedselrijke grond langs slootkanten en greppelranden. Jonge bladeren zitten altijd in een opgerolde vorm. De sori (sporenhoopjes) zitten aan de achterzijde van het blad langs de bladnerf, zijn lijn-of haakvormig en hebben een dekvliesje. Varens vormen een zeer oude plantengroep waarvan fossielen uit de Devoon-periode zijn gevonden dus gemiddeld zo’n 400 miljoen jaar oud!

11. Ree (Capreolus capreolus) is het grootste in het wild levende zoogdier en een sieraad in het gebied van Nationaal Landschap de Noardlike Fryske Wâlden. Hier kijkt èn luistert een Reebok in alarmstand richting onraad. Bij het Ree draagt alleen het mannetje een gewei. Dit kan in de loop der jaren uitgroeien tot een zogenaamde zesender; iedere gaffel heeft dan drie enden. Rond november wordt het gewei afgeworpen waarna een nieuwe weer begint aan te groeien. Het Ree behoort net als de Koe tot de herkauwers en is daarom uitgerust met vier magen; een pens, een net-, een boek- en een lebmaag. Ze eten èn herkauwen gedurende 12 tot 14 uur per dag. Vaak zijn ze in de ochtend- en avonduren in de weilanden te zien. Dat wekt de indruk dat ze gras staan te eten maar gras beslaat slechts 1-2 % van hun voedsel. Op dat soort momenten zoeken ze naar kruiden tussen het gras. Verder eten ze bramen, bessen, bladeren, twijgjes, bladknoppen en paddenstoelen. Het best ontwikkelde zintuig van het Ree is het reukvermogen. Wanneer wind geen rol speelt kan een Ree menselijke geuren waarnemen op een afstand van 300 tot 400 m. Ook voor het zoeken van voedsel, soortherkenning en voortplanting speelt reuk een belangrijke zo niet essentiële rol. Reeën kunnen uitstekend horen. Daartoe kunnen ze met behulp van zeventien spieren in hun lange oren deze onafhankelijk van elkaar als ‘satellietschotels’ in diverse richtingen draaien. De grote ogen, die aan de zijkant van de kop zitten, hebben een zwarte iris om een dwarsgeplaatste pupil. Daardoor hebben reeën een zeer groot gezichtsveld van 280 graden. Voorts bezitten reeën lange en sierlijke poten waarmee ze snel kunnen vluchten. Daarbij zorgen de sterk ontwikkelde dijbeenspieren ervoor dat ze verre en hoge sprongen kunnen maken. Reeën paren in de bronsttijd tussen half juli en half augustus. De bevruchte eicel ontwikkelt zich in de eerste twee weken tot een klein kiemblaasje waarna een periode van 4,5 maand rust volgt (de kiemrust). Pas medio december begint het embryo zich snel te ontwikkelen en na 144 dagen wordt in eind mei/begin juni het kalf geboren. Een reegeit werpt één of twee kalfjes die een wit gevlekte schutkleur hebben. Mocht u ooit een reekalfje in de natuur vinden laat het dan vooral liggen; de moeder is normaliter altijd in de buurt!

12. Argusvlinder (Lasiommata meggera) Deze middelgrote dagvlinder heeft als kenmerk de meerdere ogen op de vleugels en dan met name een grote op de voorvleugel. Het uiterlijk van de mannetjes onderscheidt zich van de vrouwtjes door een brede bruinzwarte geurstreep aan de bovenkant van de voorvleugel. De vlinder voedt zich met nectar van bloeiende planten met een voorkeur voor bramen, rode klaver en akkerdistel. Overblijvende grassen als bijvoorbeeld Kropaar, Smele en Dravik zijn waardplanten. Argusvlinders zijn actief in de maanden maart tot september. Binnen deze periode leven twee tot drie generaties. leeft slechts 13 tot 26 dagen. Op een zonnige plek vlak boven de grond plakken de vrouwtjes hun eitjes afzonderlijk op de stengels of bladtoppen van de waardplanten De soort overwintert als half volgroeide rups die zich dicht bij de bodem tussen struiken en verdorde planten ophoudt.

13. Beheer. De voormalig voorzitter van de Vereniging Noardlike Fryske Wâlden, Albert van der Ploeg, was bereid om gewapend met een stokzaag hier symbolisch model te staan voor het beheer en onderhoud van dit unieke 50.000 ha. grote gebied. Het overgrote deel van de bijna 800 leden, boeren en particulieren zorgt met (agrarisch) natuur- en landschapsbeheer voor het behoud van het bijzonder landschap en de boerenlandvogels. In vogelvlucht bestaat het onderhoud uit het jaarlijks maaien van de vegetatie bij afrasteringen, het om de 7 jaar weg- zagen van overhangende takken en soms dood hout uit bomen en het om de 21 – 25 jaar verjongen van elzensingels en dykswâlen door middel van terugzetten (afzagen) met behoud van overstaanders. Daarnaast moeten in verband met het waterbeheer waterpartijen zoals *pingo’s, dobben en (schouw)sloten op orde worden gehouden en opgeschoond en worden er stroken met kruiden en bloemrijke grasmengsels aangelegd langs de perceelranden. Middels een aangepast maairegime wordt voor de weidevogels rust en ruimte geboden om te broeden en hun kuikens groot te brengen. In bepaalde gebieden van het Nationaallandschap zijn ganzen welkom om er te fourageren. Met *Pingo’s worden hier de restanten van bolvormige heuvels (pingo’s) uit de ijstijd bedoeld die inmiddels als met water gevulde kraters hier en daar in het landschap zijn achtergebleven. 

14. Wilde Kamperfoelie (Lonicera periclymenum) Dé liaan van de Noardlike Fryske Wâlden. Deze met de wijzers van de klok mee windende struik kan een hoogte van 10 m. bereiken, tot 50 jaar oud worden en gaat op latere leeftijd verhouten waardoor hij zijn gastplant kan verwurgen. Fraai gedraaide wandelstokken, o.a. van hazelaarhout, zijn hier de stille getuigen van. De op oudere leeftijd holle takken dragen tegenover elkaar staande gaafrandige en ellipsvormige blaadjes en onregelmatig trechtervormige bloemen met een 2-3 cm lange nauwe trechterbuis. Hierdoor kunnen slechts de insecten met een lange roltong bij de nectar komen om op die manier ook de bevruchting te realiseren. De bloemen die in mei en juni bloeien hebben van binnen een geelwitte kleur en zijn aan de buitenkant vaak roodachtig. Ze openen zich als het donker wordt en verspreiden dan een sterk ruikende zoetige geur. Dit lokt nachtvlinders zoals bijvoorbeeld als pijlstaarten en uiltjes. De donkerrode bessen staan in een kluwen tegen elkaar aan en worden gegeten door zangvogels die op die manier weer zorg dragen voor de zaadverspreiding.

15. Prachtkever (Agrilus Cyanescens) De officieuze naam is Kamperfoelieprachtkever omdat deze fraai ogende metallic-blauwe kever de Kamperfoelie als waardplant heeft. Maar ze is ook te vinden op bramen- en rozenstruiken en bomen als beuk, berk en zoals hier eik. De 4 – 8 mm. grote kever zet haar eitjes af aan de onderkant van de bladeren. De larven vreten in het hout net onder de bast lange slingerende gangen en als ze met velen zijn snijden ze daardoor de sapstroom af en zal de boom sterven. De larven verpoppen zich na twee winters en het uitvliegen van een nieuwe generatie kevers vindt in mei-juli plaats via kleine ovale gaatjes.

16. Diana-uil (Griposia apriliana) Deze herfstvlinder behoort tot de nachtvlinders en vliegt in de maanden september en oktober. De vlinder rust overdag uit op de stam van haar waardplant: de eik. Als schutkleur zou je herfstkleuren verwachten maar deze uil is lentegroen van kleur met daarop een prachtig patroon van zwarte vlekken die met wit zijn afgezet. De vlinder fourageert op overrijpe bramen en bloemen van de klimop. In haar korte leven, hooguit twee weken, worden de eitjes afgezet die vervolgens overwinteren. Rond mei komen er jonge rupsjes uit die zich ophouden in de uitlopende bladknoppen. Volwassen rupsen fourageren ’s nachts op bloemen en blad en rusten overdag in bastspleten van de eik. Na enige vervellingen is de rups volgroeid en verpopt zich vervolgens in een zijden cocon onder de grond tussen de wortels van de eik. In de Noardlike Fryske Wâlden zijn tijdens metingen meer dan 600 soorten nachtvlinders geteld. Tijdens hun nachtelijke fourageertochten worden deze overigens druk bejaagd door vleermuizen. Op gezette tijden organiseert de Vereniging Noardlike Fryske Wâlden nachtvlinderexcursies. Geïnteresseerden hiervoor kunnen zich melden bij de vereniging.

17. Lijsterbes (Sorbus aucuparia). De Lijsterbes is een forse struik of kleine loofboom die zelden hoger dan 9 m. wordt. De boom, die op zandgronden voorkomt heeft een zogenaamd zinkwortelstelsel dat uit een horizontaal lopende hoofdwortel bestaat met daaraan zijwortels die de diepte in gaan. De takken, voorzien van grote droge viltige knoppen, en de stam hebben een grauwgrijze bast met lenticellen. De bladeren zijn oneven geveerd met 9 tot 15 lancetvormige blaadjes die een sterk gezaagde bladrand hebben en in de herfst fraai geel en rood kunnen verkleuren. De Lijsterbes bloeit in het voorjaar in de maanden mei en juni met grote regelmatig gevormde tuilen die uit veel 1 cm. grote witte bloemetjes bestaan. Ze hebben een wat weeïge geur die veel (aas)vliegen aantrekt maar ook bijen met een korte tong en kevers die dan voor de bestuiving en bevruchting zorgen. Daarna verschijnen in de nazomer de bekende trossen met oranje tot felrode op bessen lijkende steenvruchten die slechts twee tot drie harde zaden bevatten. Deze vruchten zijn zeer gewild bij spreeuwen en lijsters. Het hout van de lijsterbes is dicht generfd en hard.

18. Houtwal wordt in de Noardlike Fryske Wâlden dykswâl (meervoud dykswâlen) genoemd en deze Friesche naam gebruiken we verder in deze toelichting. Dit lijnvormige beplantings- element, hier op de tekening wat schematisch als een kops aanzicht aangegeven, komt veel- vuldig in dit gebied voor. De dykswâl onderscheidt zich van andere lijnvormige elementen in het landschap door de aanwezigheid van een aarden wallichaam met een beplanting die uit bomen, struiken en kruiden bestaat. Het ideaalbeeld van een dykswâl is een wallichaam met steile zijden (ooit werden ze aangelegd met behulp van gestapelde graszoden) met aan weerszijden een afrastering. Deze zijn zodanig (schuin) geplaatst dat het vee zo dicht mogelijk tot de dykswâl kan grazen en bovendien van overhangende takken van bomen en struiken en uitgedijde kruiden kan vreten. In veel gevallen wordt een dykswâl aan beide zijden begrensd door een greppel die ook een belangrijke functie heeft in het waterbeheer van het aangrenzende cultuurland. De ligging van een dykswâl heeft gevolgen voor de vegetatie; aan de zonzijde is overwegend een bloemrijke begroeiing terwijl aan de schaduwzijde mossen en varens de overhand hebben. Oorspronkelijk werden dykswâlen en elzensingels aangelegd als perceels begrenzing en veekering, het creëren van schaduw, beschutting en aanvullend gezondheids- veevoer, erosiebestrijding en windkering, waterbeheer en natuurlijk was de productie van hout een welkome aanvulling. Denkt u hierbij aan brandhout, geriefhout voor het boerenbedrijf en bouwhout. Eikenschors werd geoogst voor de productie van run , een grondstof voor de leerlooierijen en zelfs de takkenbossen werden benut om de bakkersoven brandend te houden. Dykswâllen en houtsingels vormen hier in de Noardlike Fryske Wâlden een dicht netwerk van aaneengesloten lijnvormige beplantingselementen dat een coulisselandschap wordt genoemd. De kleinschaligheid ervan is uniek in Nederland. Als u meer wilt weten over dykswâlen en elzensingels dan is via noardlikefryskewalden.nl een interessante Veldgids Landschapselementen Noardlike fryske Wâlden (Jan J. de Jong- 2014) verkrijgbaar.

19. Wâldspultsje. Een voor dit gebied karakteristiek klein boerderijtje uit de 19e eeuw. Het is een stenen gebouw dat afgedekt is met riet of dakpannen of een combinatie van beide. In het voorgedeelte werd gewoond en in bedsteden geslapen. In het achterste deel waren de stallen voor enkele koeien en vaak nog wat ruimte voor een kalf, schaap, geit of varken. Bij het gebouw werden voor eigen gebruik aardappelen, bonen en groenten verbouwd. Tegenwoordig verbouwd tot woonboerderij en/of B&B zijn ze op diverse plaatsen in het gebied nog te vinden. Voor meer informatie kunt een kijkje nemen in “De Spitkeet” een openluchtmuseum in Harkema. (www.spitkeet.nl)

20. Zomereik (Quercus robur) Deze fraaie boom, ook wel bekend als Inlandse Eik, is een bladverliezende, lichtminnende boom die tot wel 1000 jaar oud kan worden en sterk en hard hout levert. De boeren in dit Nationale Landschap hebben deze eik altijd als hoofdhoutsoort in de hun houtwallen beschouwd en daar het onderhoud een beheer op afgestemd; terugzetten met behoud van overstaanders (zie ook bij Houtwal no. 18). Vrijstaand kan de Zomereik 30 -35 meter hoog worden met een stamomtrek tot 10 meter! en heeft dan een machtige, brede kroon bestaande uit kromme en knoestige takken met een open structuur waardoor zij licht doorlaten voor de ondergroei. De Zomereik heeft een penwortel die goed contact kan zoeken met grondwater. Hierdoor zou bliksem ook vaak op eiken inslaan. Een Duits spreekwoord zegt hierover Die Eichen soll mann weichen und die Buchen soll mann suchen. De aanvankelijk gladde bast wordt op latere leeftijd diep en onregelmatig gegroefd en grijsgroen van kleur. De bladeren zijn onregelmatig gelobd en a-symetrisch van vorm. De bladnerven lopen meestal door tot het eind van de lob.

De bloei van de eik gebeurt gelijktijdig met de bladuitloop en is massaal, wat door de geelgroene kleur van de bloemen nauwelijks opvalt. De Zomereik is éénhuizig d.w.z. dat de mannelijke en vrouwelijke bloemen in aparte bloeiwijzen op dezelfde boom voor komen. De mannelijke bloemen zitten aan draadachtige steeltjes die in bosjes uit de uitlopende knoppen komen. De vrouwelijke bloemen staan op een steeltje dat uit een bladoksel van een uitgelopen scheut te voor schijn komt. Wind is bij de eik het voornaamste hulpmiddel bij de bestuiving en wanneer vrouwelijke bloemen op die manier zijn bevrucht ontstaan daaruit de eikels. Deze vruchten van de eik zijn 2- 3 cm. lang en staan aan lange steeltjes vaak in groepjes van 2 – 3 st. bij elkaar. Verspreiding van de soort vindt plaats met behulp van Bosmuizen en Vlaamse Gaaien. Vanwege hun indrukwekkende voorkomen en hoge leeftijd komt de eik veel voor in de mythologie, sagen, legenden en sprookjes. Ook in de kruidenleer en de volksgeneeskunde speelt ze een voorname rol.

21. Groene Eikenbladroller (Tortrix viridana) Een microvlindertje met lichtgroene spits toelopende voorvleugels dat zich op eiken heeft gespecialiseerd. De vlindertjes waarvan de vrouwtjes, die groter zijn dan de mannetjes, een spanwijdte hebben van 2 centimeter vliegen in de maanden juni-juli. Ze leggen hun eitjes op twijgen waarna ze daarop overwinteren. Eind april komen hier kleine, zeer levendige rupsjes uit die zich in eerste instantie in de uitlopende bladknoppen boren om deze in één week leeg te vreten. Tijdens deze actie vervellen ze twee keer. Vervolgens storten ze zich op het jonge uitlopende blad om dit eerst op te rollen en vervolgens ook op te eten. De hier getekende volwassen lichtgroene en gespikkelde rups met een zwarte kop rolt eerst een eikenblad op om zich er daarna in te verpoppen. De Groene Eikenbladroller is één van de meest voorkomende plaaginsecten in ons land. Ze zijn in staat om bij massale aanwezigheid een eik of eikenbos in het voorjaar compleet kaal te vreten. Desondanks zullen de eiken daarna weer opnieuw uitlopen.

22. Gaai (Garrulus glandarius) Deze kraaiachtige, ook wel Vlaamse gaai of schreeuwekster genoemd is een beige-bruine vogel met als opvallend kenmerk een fel blauw-zwarte tekening op de vleugel, een zwarte band bij de ogen en een witte stuit op de zwarte staart. De gaai bouwt een komvormig nest van takjes tussen de stam en een dikke tak, bekleedt dit aan de binnenkant met mos en legt één legsel van 5-7 eieren. Ze broedt van half april tot juni. De Gaai is een alleseter. Het voedsel bestaat uit insecten, wormen, rupsen, slakken maar ook eieren èn jongen van zangvogels. ’s Winters eten ze eikels, beuken- en hazelnoten, granen en fruit. Ze zijn ook niet vies van een bezoekje aan een voedertafel. Tot vreugde van de eik gaat een Gaai in het najaar eikels hamsteren en stopt ze in de omgeving als voedselbuffer in de grond. De vergeten eikels wortelen, lopen uit en zorgen op die manier voor verspreiding van de soort.

23. Galappel. Een gal is een woekering op een plant die meestal is veroorzaakt door een insect dat zijn eieren daarop heeft afgezet. De gal waarvan de vorm specifiek is voor een bepaald insect dient als behuizing en voedsel voor de larve. De tak van wetenschap die zich met gallen bezig houdt wordt cecidologie genoemd. De hier getekende zogeheten galappel is veroorzaakt door de galwesp Cynips quercus. De zomereik is een populaire boom voor galvormende insecten en er zijn dan ook vele tientallen soorten op de eik bekend. Het vrouwtje zet na de bevruchting in de zomer daartoe haar eitjes af op de nerven aan de achterkant van het blad dat daarop reageert door een gal te vormen dat in dit geval uit zal groeien tot een bolvormige gal die galappel heet. Binnenin zit een holle ruimte waarin zich de larve ontwikkelt die zich daar in de herfst tevens in verpopt. In de winter komt uit de pop een vrouwtje dat zich onmiddellijk naar buiten vreet om op haar beurt onbevruchte eitjes in de toppen van bladknoppen legt. Daarin ontwikkelen zich vervolgens 2-3 mm. grote roodharige gallen. Uit de poppen die zich daarin hebben ontwikkelt komen in mei-juni zowel mannetjes als vrouwtjes. Gallen kunnen zich in afhankelijk van het insect in alle delen van de eik dus in knoppen, twijgen, bloemen, blad, eikels stam en wortels. We noemen hier een paar vormen die op de eik voorkomen en waarvan de naam al min of meer aangeeft hoe ze er zien; Ramshoorngal – Gesteelde knoopgal – ananasgal – truffelgal – wattengal – kruikgal – aardappelgal – rode erwtengal – eikennapjesgal – lensgal – satijnen knoopjesgal en de besgal. Vroeger maakten we als kinderen inkt door in het looizuur sap van uitgeknepen galappels roestige spijkers te zetten…

24. Kievit (Vanellus vanellus) behoort tot de familie der plevieren en is bij uitstek de meest bekende weidevogel in Nederland en in Friesland wellicht de meest gewaardeerde. Zijn naam heeft de Kiewit te danken aan het luide nasale geluid dat hij maakt en de lok- en vluchtroep zijn variaties op het ‘kiewiet’ thema van zijn lied. Met zijn lichaamslengte van 28-31 cm. en een spanwijdte van 67-76 cm. is de Kiewit een middelgrote vogel met afgeronde brede vleugels, een korte staart en een sierlijke kenmerkende puntige kuif op de kop. Het verenkleed bestaat uit zwarte en witte delen met op de bovenkant bij rug een vleugels een donkergroene kleur met een fraaie koperen-en purperen glans. De buikzijde is wit met een oranje vlek onder de staart en de poten zijn roze-rood. Begin maart is de Kiewit weer in ons land en start het broedseizoen. In het begin daarvan tuimelen de mannetjes onder het roepen van hun naam met onstuimige baltsvluchten in de lucht hetgeen in Friesland het ‘oer de wjuk gean’ wordt genoemd; het over de wiek gaan. Het vrouwtje kiest één van de door het mannetje gemaakte kuiltjes die met gras zijn bekleed en legt één tot twee legsels met daarin vier eieren. De broedtijd is ca. 28 dagen en de uitgekomen jongen verlaten vrij snel het nest (nestvlieders) en zijn na zo’n 35-40 dagen vliegvlug. Het nest wordt met verve verdedigd waarbij zelfs ‘gewond zijn’ wordt geveinsd om zo predatoren als vos, wezel of hermelijn weg te lokken. Het voedsel bestaat voornamelijk uit regenwormen, insecten en larven die in de grond leven en daaruit al lopend, rennend en trappelend omhoog worden gedreven. Als de eerste nachtvorsten hun intrede doen verzamelen de kieviten zich in soms enorme groepen en trekken dan naar zuidelijker streken om te overwinteren. Eeuwenlang, er zijn plakkaten over bekend uit de zestiende eeuw, was het zoeken van kievits-eieren een geliefde gewoonte op het platteland. Het eerst gevonden ei werd traditioneel aangeboden aan de commissaris der Koningin, tot 1969 zelfs door de koningin persoonlijk, en daarna aan de burgemeester van een betreffende gemeente. Vandaag de dag is het rapen van de eieren dichtgetimmerd met allerlei regelgeving en mag het alleen worden uitgevoerd door mensen die geregistreerd zijn als nazorgverlener in het veld en dat in het veld kunnen bewijzen middels een persoonsgebonden kaart.

25. Elzenhaantje (Agelastica alni) Deze behoort tot de familie der bladkevers. Het 6-7 mm. lange kevertje is zwart van kleur mat een mooie staalblauwe glans. Naast hun voornaamste voedselbron, de Els, komen ze ook voor op hazelaar, Populier, wilg en incidenteel op fruitbomen. Het vrouwtje zet tot 900! oranje eitjes af aan de onderkant van het blad. Na 1 à 2 weken komen hier larven uit die aanvankelijk groen en later zwart van kleur zijn. De volwassen larve heeft ook nog eens behaarde wratten. Na zo’n drie weken omstreeks begin juli gaan de larven zich op de grond onder afgestorven plantmateriaal verpoppen. Na een tot anderhalve week verschijnt er weer een nieuwe generatie kevertjes. De kevers vreten gaten tussen de hoofdnerven en met velen kunnen ze bladeren compleet skeletteren. Op die manier kunnen ze grote schade aanrichten. De kever overwintert in de boden onder dood blad en andere afgestorven plantenresten.

26. Zwarte els (Alnus glutinosa) De gewone inheemse els is een boom uit de berkenfamilie, is winterhard en lichtminnend. Ze hebben een oppervlakkig wortelgestel waarmee ze veel water uit de grond trekken. Ze kunnen uitstekend tegen een vochtige omgeving en zijn dan ook vaak te vinden aan water- en slootkanten of op moerassige grond. De zwarte els leeft in symbiose met een bacterie uit het geslacht Frankia die zich in knolletjes aan de wortels bevinden en die voor binding van stikstof uit de lucht zorgt. Hierdoor is de els in staat om op oorspronkelijk arme gronden te groeien. De zwarte els heeft omgekeerde eironde, glimmend donkergroene bladeren die aan de onderkant lichter van kleur zijn. Het 4-11 cm. lange blad heeft een stompe top, grof dubbel gezaagde randen en valt in de herfst in groene toestand af, waardoor een els geen herfstkleuren toont. De knoppen en jonge bladeren zijn kleverig (glutinosa betekent kleverig). De zwarte els heeft als karakteristiek kenmerk aan het eind van nieuw schot een flink ontwikkelde eindknop. Hieruit ontwikkelen zich zowel de mannelijke als de vrouwelijke bloei-wijzen, de zogenaamde katjes. De boom is dus éénhuizig. De houtige mannelijke katjes zijn langwerpig, 6-12 cm lang en hangen tijdens de bloei in de lente slap, open en geel van het stuifmeel (no. 28) dat door de wind wordt meegenomen om een vrouwelijke bloem mee te bestuiven. De vrouwelijke katjes ontstaan al in de voorzomer en blijven de gehele zomer dik en groen tussen de bladeren hangen, overwinteren op die manier en zijn rijp en vruchtbaar in de daarop volgende lente voordat het blad uitkomt. Het komt voor dat in de nazomer het zaad al rijp is en vrijkomt. De lege omhulsels, de zogenaamde elzenproppen (no. 27), blijven nog een jaar aan de boom hangen. Door deze ontwikkelingsfase zijn er aan een els dus drie generaties vrouwelijke katjes te zien: 1. De oudste generatie katjes is donkerbruin en staat open, 2. De middelste generatie katjes heeft zich de vorige zomer gevormd en is nu vruchtbaar en gaat zaad leveren dat in de herfst rijp is en 3. De jongste generatie katjes die nog twee jaar te gaan hebben. Afhankelijk van de groeiplaats varieert de hoogte van de boom tussen de 10 en 20 m. maar kan onder optimale omstandigheden 35 m. hoog worden waarbij opvalt dat de stam recht is en vrij ver in de kroon doorloopt. De aanvankelijk gladde donkere bast in de jeugdfase gaat bij oudere bomen over in een groengrijze gegroefde schors. Het geelwitte hout, dat na doorzagen op de zaagsnede roestrood verkleurt, is zacht hout met een rustige nerf en prima geschikt voor allerlei vormen van houtsnijwwerk. Het wordt ook gebruikt bij de bouw van elektrische gitaren. Bij blootstelling aan de buitenlucht is elzenhout niet bijzonder duurzaam maar onder water is het vrijwel onbeperkt houdbaar en is daardoor geschikt voor waterwerken (In Amsterdam zijn vroeger veel heipalen van elzenhout toegepast).

27. Elzenkatje Vrouwelijke bloem. Zie beschrijving hierboven bij 26.

28. Elzenkatje Mannelijke bloem. Zie beschrijving hierboven bij 26.

29. Meervleermuis (Myotis dasycneme) behoort tot de familie der gladneuzen en is een met een gewicht van 14-20 gram en een spanwijdte van 20-30 cm, een vrij grote vleermuis. De witte buikvacht steekt duidelijk af tegen de donkergrijze rugvacht. De meervleermuis is een echt nachtdier dat in de late avond of de vroege ochtend in actie komt om te jagen. Dit gebeurt in met hoge snelheden tot wel 35 km. per uur in lange rechtlijnige vluchten. Boven open water ‘harken’ ze daarbij met hun relatief grote achterpoten de insecten van het water af. Boven oevers jagen ze vooral op dansmuggen en op het land worden ze waargenomen langs rechtlijnige landschapselementen als houtwallen, houtsingels en bomenrijen.

30. Boerenzwaluw (Hirundo rustica) is een slanke en gestroomlijnde vogel waarvan het verenkleed aan de onderkant wit tot lichtgeel is en aan de bovenkant zwart met een blauwe metaalglans. De keel en het voorhoofd zijn steenrood gekleurd. Opvallend is de diepgevorkte staart waarbij de buitenste staartveren zeer scherp gepunt zijn en 7-8 cm lang zijn. De Boerenzwaluw is een trekvogel die in Afrika overwintert en hier in de lente verschijnt om te paren en te broeden. Hun voorkeur gaat daarbij uit naar het platteland als leef- en broedgebied. Een koppeltje bouwt hun nest met modder vermengd met speeksel in allerlei menselijke bebouwing zoals boerderijen, schuren, stallen of bijvoorbeeld onder bruggen. Per broedseizoen hebben ze twee à drie legsel van …. eieren. Waarna ze terugkeren naar hun overwinteringsgebieden, Ze hebben een sierlijke vlucht waarbij snelle vleugelslagen worden afgewisseld met duik en/of glijvluchten. Dit leverde deze zwaluw dan ook als bijnaam luchtacrobaat van het boerenerf op. Het zijn dag-actieve, sociale vogels die vrijwel hun hele leven doorbrengen in groepen met soortgenoten.

31. Hop (Humulus lupulus) is 6-8 m. hoge rechtswindende, niet zelfhechtende klimplant uit de hennepfamilie. Ze groeit, met uitzondering van kleigrond, om voedselrijke, humeuze normaal vochtige gronden. De Hopplant is een tweehuizige* vaste plant die met een wortelstok overwintert, de bovengrondse delen sterven in de herfst af. De bladeren zijn tegenoverstaand, lang gesteeld met steunblaadjes aan de basis en de bladranden zijn sterk gezaagd. Meestal zijn de bladeren gelobd met drie, soms vijf lobben. Hop is tweehuizig d.w.z. dat de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen niet op dezelfde plant voorkomen. De bloemen die van juli tot september verschijnen groeien in pluimpjes in de bladoksel. De mannelijke staan ieder aan het eind van de pluimsteeltjes, de vrouwelijke staan in aartjes met meerdere bloemen. Deze laatste ontwikkelen zich in augustus en september tot de karakteristieke eivormige vruchten; de hopbellen. Deze worden geoogst, gedroogd en gebruikt als decoratie maar het overgrote deel wordt als conserveer- en smaakmiddel toegepast bij de bereiding van bier. Van de hopscheuten, die in maart-april boven de grond komen wordt de bovenste 7 cm. als een luxe groente beschouwd. Hop is de waardplant van de Gehakkelde aurelia, een fraaie dagvlinder.

32. Grutto (Limosa limosa) een beschermde, inheemse trekvogel uit de familie der strandlopers en snippen. In 2015 werd de grutto in ons land gekozen tot nationale vogel. De vogel is het icoon van onze veenweidegebieden en wordt beschouwd als de ambassadeur van agrarisch land waar de productie en de natuur in balans zijn. De grutto is een grote, slanke steltloper met lange poten, een tot 14 cm. lange rechte snavel en een spanwijdte van 63-74 cm. Het voedsel zoeken ze met hun snavel diep in de zachte grond naar diertjes zoals wormen en emelten. Eind februari verschijnen ze weer in ons land, vrijwel altijd op dezelfde plek waar ze voor het eerst gebroed hebben. Op drassige stukken land is het dan een drukte van belang met foerageren, toiletteren en rusten. Eenmaal aangesterkt beginnen de mannetjes met hun luidkeelse en spectaculaire baltsvluchten om de vrouwtjes te imponeren. De grutto’s zijn overigens trouw, de mannetjes en vrouwtjes zoeken elkaar ieder jaar weer op. Vanaf eind maart begint het broedseizoen waarbij één broedsel van meestal 3-4 eieren wordt gelegd in een onopvallend grasnest. Grutto’s zijn nestvlieders; na een broedperiode van 24-25 dagen zullen de uitgekomen jongen zo snel mogelijk het nest verlaten om op voedsel, meestal langpootmuggen, te jagen. In juli-augustus verzamelen de grutto’s zich om terug te keren naar hun overwinteringsgebieden in Afrika. Door allerlei habitat- en klimaatoorzaken is het aantal broedpaartjes in ons land is drastisch teruggelopen – 1960: 130.000 st., 2015: 40.000 st. en in 2021: 25.000 st. – en staat deze prachtige vogel als gevoelig op de Nederlandse Rode Lijst. Overigens is in Nederland bij Krommenie in april 2011 een dode grutto gevonden die als kuiken daar geringd was en op basis daarvan op 3 maanden na 30 jaar oud bleek!

33. Houtsingel wordt in de Noardlike Fryske Wâlden Elzensingel genoemd, een naam die we verder hanteren in deze toelichting. Een elzensingel bestaat uit een lijnvormige beplanting met bomen, struiken en kruiden die zich vaak aan weerszijden op de oevers van sloten en wijken bevindt. De begroeiing vestigt zich spontaan op het niveau waar het water in het winterseizoen het hoogste peil bereikt. De afrastering langs een elzensingel is zodanig geplaatst dat alleen overhangende takken voor het vee bereikbaar zijn. Dit type elzensingel heeft een dusdanig dichte structuur dat de ingesloten waterloop volledig wordt beschaduwd. De weinige plantengroei in dat water belemmert de waterdoorvoer niet. De elzensingel dankt haar naam aan het feit dat de opgaandebeplanting overwegend uit elzen bestaat. Voor een aanvullende beschrijving zie No. 18.

34. Dit Klaphekje staat symbool voor de vele wandel- en fiets mogelijkheden in het Nationale Landschap Noardlike Fryske Wâlden. Er is zelfs een 165 km. lang Streekpad (SP20) uitgezet, Streekpad Noardlike Fryske Wâlden, dat ook in 10 dag-trajecten kan worden gelopen. Zie ook de beschrijving bij no. 48.

35. Vos (Vulpes vulpes) De vos, hier getekend met een jonge gans als prooi, is een lid van de hondachtigen en voorlopig, de wolf rukt in ons land immers op, de grootste predator. Hij heeft een slanke snuit, puntige rechtopstaande oren en een lange ruige dikke staart. De vos staat hoog op de poten en heeft een schouderhoogte tot 40 cm, de kop-romplengte is 50 tot 80 cm. met een staart tussen de 35 en 50 cm. Mannetjes zijn over het algemeen iets groter dan de vrouwtjes. De vacht is roodbruin maar er zijn afwijkingen zowel naar lichtere als donkerder vormen. De achterkant van de oren en de onderbenen (de sokken) zijn zwart. De bovenlip, bef en staartpunt zijn wit. Vossen zijn monogaam. De paartijd is in de winter wanneer het vrouwtje gedurende 1-6 dagen vruchtbaar is en het mannetje op zijn vruchtbaarst. De jongen worden na een draagtijd van 51-56 dagen in het voorjaar tussen maart en mei geboren, zijn blind en wegen dan ongeveer één ons. Een worp telt meestal 4-6 welpen. Meer welpen komt ook voor maar dat is sterk afhankelijk van het voedselaanbod. De eerste drie weken worden ze gespeend door de moeder terwijl de vader en de helpers voor de eerste dagen voor voedsel zorgen. Na twee weken gaan de ogen, die eerst blauw zijn en later bruin worden, van de jongen open. Als ze vier weken uit zijn beginnen de neus en de oren te groeien en na zes weken hebben ze een melkgebit waarmee ze hun eerste vaste voedsel kunnen eten. Na zes maanden zijn de jongen niet meer te onderscheiden van volwassen dieren. Tegen de herfst zijn ze volwassen en zoeken een eigen territorium.

De vos is een holbewoner en gebruikt indien aanwezig graag de holen van konijnen of een oude dassenburcht. Maar ze kunnen zelf ook uitstekend zelf een hol graven dat vaak twee tot vier ingangen heeft. De gang naar het hol (de zogenaamde pijp) is zo’n 20 cm. in doorsnede. Vossen leven meestal in een groepen van zo’n 6 dieren. Een dominant mannetje (rekel) en een dominant vrouwtje (moervos) en ondergeschikte vrouwtjes, vaak uit een vorig nest, die als helpers dienen. Vossen jagen echter solitair, meestal in de schemering en ’s nachts maar liever overdag als ze in rustgebieden zijn. Hij kan hard rennen (tot 60 km. per uur) maar normaal is de gemiddelde snelheid 10 km. per uur. Het territorium wordt afgebakend met geursporen, urine en uitwerpselen, die op duidelijk zichtbare en ruikbare plekken worden geplaatst. De vos is een alleseter en kent derhalve een breed menu; grote kevers, muizen, konijnen hazen, vogels en eieren, regenwormen en egels. Maar ze eten ook vruchten en bessen (vooral bramen) evenals aas en afval. Ze doden echter soms meer prooidieren dan dat ze op kunnen en begraven wat overblijft in de grond om dat als voorraad later weer op te graven. De spreekwoordelijke slim- en sluwheid van de vos is sinds de Oudheid verteld in spreuken, fabels en middeleeuwse verhalen zoals over Reynaart de Vos. Sinds de 20e eeuw komen ze veelvuldig voor in strips en tekenfilms. Het zijn verhalen die bij de mens vaak de lachlust opwekken, hoe anders is dat bij een eigenaar die ’s ochtends een leeg kippenhok aantreft.

36. Hazelaar (Corylus avellana) Een 3-6 m. hoge inheemse struik die vaak met meerdere takken uit de grond komt, een bruin- tot grijsachtige gladde en glimmende schors heeft waarin talrijke kurkporiën voorkomen. Het jonge schot is dicht bezet met klierharen. De verspreid staande enkelvoudige en veer nervige bladeren zijn kort gesteeld en hebben een dubbel gezaagde bladrand zonder insnijdingen. Het blad is omgekeerd eivormig met een hartvormige voet en een toegespitste blad top. De hazelaar is een naaktbloeier: ze bloeit als er nog geen blad aan de struik zit en is voor bestuiving afhankelijk van de wind. Overigens vermeerdert de struik zich ook via wortelopslag. De bloeitijd is sterk afhankelijk van de voorjaars- temperatuur. Het komt redelijk vaak voor dat de mannelijke bloemen al volop stuifmeel produceren terwijl de vrouwelijke bloemen, die op dezelfde struik apart staan, nog niet bloeien. Het gevolg: geen hazelnoten dat jaar. De mannelijk bloemen zitten in katjes en zijn al in de zomer aanwezig in de oksels van de bladeren. Ze beginnen pas te bloeien in januari – maart van het daaropvolgend jaar. De vrouwelijke bloempjes zijn klein en zitten in een knop opgesloten waaruit tijdens de bloeitijd de helrode stempels naar buiten steken. Meestal is de hazelaar zelfsteriel waardoor na zelfbevruchting geen vruchtzetting volgt. Daarvoor moeten er altijd meerde exemplaren in de buurt staan. De vruchten, eetbare hazelnoten, groeien meestal in een groepje van 3-5 stuks bij elkaar en worden door en drietal schubben omsloten. Ze rijpen in augustus-september. De rijpe noten zijn een gewild voedsel voor muizen en gaaien. De hazelnoot is een belangrijke bron van vitaminee E. Onderdelen van de hazelaar worden gebruikt voor het maken van zalven en geneesmiddelen en als vanouds worden van de takvorken wichelroedes gemaakt.

37. Kneu (Linaria cannabina) Een zangvogel uit de familie der vinkachtigen. Het 13,5 cm. lange mannetje is te herkennen aan de rode kleur op de kruin en de borst, heeft een grijze kop en is kastanjebruin op rug en mantel. De Kneu broedt van half april tot eind juni in dicht struikgewas in halfopen landschappen. Over het algemeen hebben ze twee tot drie broedsels met 4-6 eieren die door beide ouders in 12-17 dagen bebroedt. Na het uitkomen zitten de jongen nog 12-13 dagen op het nest en ook na het uitvliegen krijgen ze een tijdje zorg van de ouders. Kneuen die in Nederland broeden overwinteren in Zuidwest-Europa. De Kneu is een echte zaadeter maar eet bij gelegenheid ook insecten en larven. De Kneu is een beschermde vogel en staat op de Rode Lijst.

38. Eenstijlige Meidoorn (Crataegus monogyna) is een dichtvertakte struik of kleine boom uit de rozenfamilie die maximaal 10 m. hoog kan worden. De schors is aanvankelijk glad en bruin die later donkerder wordt en gaat barsten tot ribbels. De twijgen zij roodbruin, worden asgrauw als ze ouder worden en hebben scherpe 1 -2,5 cm. lange doorns. De knoppen zijn zeer klein, donkerroodachtig en schubbig. De bladeren hebben drie tot zeven lobben en grof dubbelgetande randen. De bladeren hebben een donkergroene bovenkant en een blauwachtig groene onderkant en zitten op een ca. 3,5 cm. lange bladsteel. De witte vijf-tallige bloemen zijn 0,8 – 1,5 cm. breed waarbij de komvormige kroonblaadjes elkaar overlappen. Ze hebben één stamper (vandaar de naam; er is namelijk ook een tweestijlige meidoorn) en vele meeldraden. Deze meidoorn heeft circa 1 cm. grote appelachtige vruchten met een ovale pit. Aan de top van de vrucht zitten nog de korte, stompe kroonblaadjes. De onrijpe groene vruchten zijn dauwig behaard en verkleuren tot rijpe donkerrode vruchten. De meidoorn levert hard zwaar hout dat gebruikt wordt voor handvatten van gereedschappen en voor kleine voorwerpen. De meidoorn is net als de peer en andere rosacea vatbaar voor Perevuur en is waardplant voor meerdere insecten waaronder de Bastaardsatijnvlinder, de Koningspage en de meidoornstippelmot waarvan de rupsen grote en taaie gemeen- schappelijke webben spinnen die hen tegen vijanden moeten beschermen. Bloemen en vruchten zijn rijk aan allerlei stoffen die in de geneeskunde worden toegepast bij bijvoorbeeld hart- en vaatziekten.

39. Oranjetipje (Anthocharis cardamines) Dagvlinder, met een grootte van 38–48 mm., uit de familie der Witjes vliegt als typische voorjaarsvlinder in april en mei. Alleen het mannetje heeft op de opvallende oranje vlek op de vleugeltip van de voorvleugel. De waard- planten van het Oranjetipje zijn kruisbloemigen met een voorkeur voor Pinksterbloem, Look zonder Look en Scheefkelk. Het vrouwtje legt haar eitjes, slechts één per plant!, en geeft daarbij feromoonsignaal af dat andere vrouwtjes waarschuwt dat de plant bezet is. Vrij snel na de ei-afzetting sterft het vrouwtje. Na anderhalve week komen de rupsjes uit. In potentie zijn het kleine kannibalen, want mocht op dezelfde plant toch nog een ander eitje uitkomen dan eet het oudste rupsje de jongste op. De rupsen hechten zich tijdens het verpoppen aan een plantenstengel waarbij de pop bedrieglijk veel op een doorn lijkt. De poppen brengen op deze manier de winter door.

40. Viltroos (Rosa villosa) is een bladverliezende struik die tot de familie der rozen behoort. Het is een grote, losse recht opgaande struik die afhankelijk van de grondsoort 1 – 3 m. hoog kan worden met lange takken die in sierlijke bogen af kunnen hangen. De viltroos houdt van vochtige grond en groeit zowel in de halfschaduw als in de volle zon en komt hier met name in de houwallen voor. De stekels zijn recht of iets gebogen met een smalle basis die langer is dan breed. De grijsgroene bladeren zijn vijf- of zeventallig en aan beide zijden behaard. Aan de onderkant zitten kliertjes die bij wrijving een hars-terpentijnachtige geur afgeven.. De blaadjes zijn eivormig, enkelvoudig tot onregelmatig dubbel gezaagd en zijn tot 4 cm. lang en bezitten afgeronde voet. De Viltroos kan meermalig bloeien in de periode juni en juli met licht zoetgeurende 4 cm. grote bleekroze en soms witte bloemen. De viltig behaarde kelkbladen zijn na de bloei teruggeslagen en vallen af voordat de bottel rijp is. De aanvankelijk gele en na rijping oranje tot felrode bottels zijn eivormig tot rond. Ze zijn bezet met talrijke gesteelde klieren en staan op 3- 4cm. lange stelen. De bottels zijn rauw eetbaar en er wordt jam, gelei en chutney van gemaakt. De bladeren kunnen worden gebruikt om thee te zetten. Het is in ons land een zeldzame wilde roos en staat als bedreigd op de Nederlandse Rode Lijst van planten. Deze roos staat tevens bekend als vlinder- en bijenplant.

41. Spotvogel (Hippolais icterina) is een zomergast die in de periode eind mei tot september in Nederland verblijft. De spotvogel heeft een lichaamslengte tot 13,5 cm en heeft grijsgroene kop en bovendelen terwijl de buik, de wenkbrauwstrip en de oogring lichtgeel zijn. De poten zijn loodgrijs. De vogel heeft opvallende kopvorm met een wat hoekig voorhoofd en het mannetje heeft tijdens het zingen vaak de kruin opgericht. De snavel is relatief lang met een brede basis en zowel in de zit als in de vlucht hebben spotvogels lange vleugels met uitstekende vleugelpunten. In de Noardlike Fryske Wâlden broedt de spotvogel graag in houtwallen, elzensingels en op boerenerven. Deze vogels hebben hun naam te danken aan hun zang omdat ze graag andere vogels imiteren. Ze zingen onvermoeibaar en op een luide toon hoewel aan de melodie kop noch staart is te ontdekken. Een kenmerkend onderdeel tijdens de zang is een geluid alsof iemand met een natte vinger over een ballon strijkt. De balts bestaat voornamelijk uit het zeer opgewonden en hartstochtelijk zingen van het mannetje. De legperiode is tussen eind mei en begin juli waarvoor ze, het liefst in een takvork hoog in de boom, een stevig komvormig en keurig afgewerkt nest bouwen dat uit mos, gras en stukjes berkenbast bestaat dat verweven wordt met haartjes, veertjes of grashalmen. Het legsel bevat 4-5 eieren en wordt twee weken door het vrouwtje bebroed waarbij ze soms aan het eind afgelost wordt door het mannetje. De uitgekomen jongen worden tijdens de twee weken dat ze op het nest zitten en 10 dagen na het uitvliegen afwisselend door beide ouders gevoerd. Het menu bestaat voornamelijk uit insecten, larven en spinnen die ze grotendeels tussen de bladeren van bomen en struiken zoeken maar ze zijn echter ook in staat om in de vlucht insecten te verschalken. In de herfst eten ze bessen en mogen ze graag pikken aan rijp fruit. Spotvogels zijn langeafstandstrekkers en overwinteren te zuiden van de evenaar in het tropische gedeelte van oostelijk Afrika.

42. Braamsluiper (Sylvia curruca) is een zangvogel uit de familie der grasmussen en blijft zoals de naam al doet vermoeden het liefst onopgemerkt. Ze vertoeven het liefst in dichte hagen en dito struikgewas en hebben daarbij de voorkeur voor sleedoorn, meidoorn en liguster. De braamsluiper heeft een lichaamslengte van 12-13 cm. met een grijsbruine bovenkant terwijl de kop aan de bovenkant grijs is met een donker masker op de wangen en een witte keel. De vogel zingt vooral in mei uit volle borst, wisselt daarbij vaak van plaats en is in de daarop volgende periode zeer zwijgzaam. Het mannetje begint in dicht struikgewas met het bouwen van komvormige proefnesten bestaande uit grastengels, graswortels terwijl het vrouwtje daarna het uitgekozen nest afmaakt met haar en zachte materialen en soms zelfs versierd met spinrag. De legtijd met vaak twee legsels is in mei en juni waarbij per legsel 4 -6 eieren worden gelegd. Het broeden gebeurt afwisselend door beide ouders en duurt 11 dagen. De uitgekomen jongen worden 12–13 dagen gevoerd op het nest en na het uitvliegen nog eens 18-20 dagen door beide ouders gevoerd. Als de jongen het nest verlaten laten de ouders uit ongerustheid een karakteristiek en luid tek-tek-tek horen, een soort tikkend geluid dat je ook hoort als je twee steentjes tegen elkaar aan tikt. Het voedsel van de Braamsluiper bestaat uit insecten,spinnnen, duizendpoten en slakjes en eet in de herfst soms bessen. Vanaf eind juli, met een piek in augustus, trekken ze voornamelijk ’s nachts in zuidoostelijke richting via de Balkan en Israël naar oostelijk Afrika (Tsjaad, Ethiopië, Soedan) en het Arabisch schiereiland. Vanaf half april verschijnen de mannetjes weer in ons land. De vrouwtjes volgen 5-10 dagen later.

43. Gewone braam (Rubus fruticosus maar tegenwoordig ook Rubus sect. Rubus genoemd) is een lid van de rozenfamilie. Er bestaat in ons land een grote rijkdom aan soorten en ondersoorten die zeer moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. De Braam vormt een weelderig groeiende vegetatie die opvalt door hun wirwar van over de grond kruipende tot 5m. lange kromme sterk bedoornde stengels die dikwijls aan de toppen weer wortel schieten waardoor de planten hun gebied snel uit kunnen breiden. De Gewone braam groeit zowel op voedselarme als voedselrijke gronden maar heeft een sterke voorkeur voor een stikstofrijke bodem. Men treft ze veel aan als randbeplanting in (zonnige) bermen langs wegen, bosranden en uiteraard hier in elzensingels en langs dykswâlen Het éénjarige, niet bloeiende schot heeft meestal vijfdelige bladeren. In de oksels daarvan ontstaat in het volgende jaar een bloemdragend schot met driedelige bladeren. Het hele schot sterft na het vruchtdragen af. De samengestelde bladeren hebben een gezaagde bladrand, kleine lijnvormige okselblaadjes en zijn aan beide zijden ongeveer even groen maar de hoofdnerf aan de onderkant draagt stekeltjes. Ze blijven dikwijls in groene toestand aan de struik overwinteren waardoor ze in die periode belangrijk voedsel zijn voor onder andere het Ree. De Gewone braam bloeit tussen mei en augustus met witte soms roze bloemen die dan druk bezocht (en bestoven) worden door voornamelijk bijen en hommels die op zoek zijn naar honing en stuifmeel. De 15-20 mm. grote donkerblauwe tot blauwrode vruchten, die alleen aan tweejarige stengels groeien, verschijnen in augustus en bestaan uit een verzameling kleine steenvruchtjes. Het zal duidelijk zijn dat braamstruwelen door hun stekelig aard een ideaal schuil- en leefgebied vormen voor vele dieren. Bovendien is de gewone braam waardplant voor een dikke 40 soorten nachtvlinders zoals bijvoorbeeld de kleine breedbandhuismoeder of de fraai getekende vuursteenvlinder en een 15-tal soorten bladmineerders De bramen zijn niet alleen gewild bij de mens, ook de wesp is er dol op. Deze bijten de deelvruchtjes door waardoor andere insecten eveneens toegang tot de vruchten krijgen. Ook Reintje de Vos eet bramen en hoewel het in ons land vrij zeldzaam is kunnen vruchten via zijn uitwerpselen besmet zijn met lintwormen! Het RIVM adviseert dan ook rauwe vruchten eerst goed te wassen of nog beter te koken. Bramen worden gebruikt voor het maken van gelei, jam, likeur saus, wijn en als garnering op taart of door ijs. Onder de naam Brommels, vindt jaarlijks een Wâldpyk* bramenfestijn plaats. * Wâldpyk is een trots gedragen geuzennaam voor een inwoner van de Friesche Wouden. Voor meer info over deze dag zie brommelsfestijn.nl

44. Paardenbloem (Taraxacum officinale) is een plantensoort uit de familie der composieten. In deze familie zijn de sterk gereduceerd en klein en staan ze dicht bij elkaar in een bloemhoofdje. In april kunnen ze hele weiland geel kleuren. De paardenbloem is er in vele vormen en soorten die moeilijk te onderscheiden zijn. In ons land zijn er tenminste 250 soorten. Het schotelvormige bloemhoofdje bestaat enkel uit gele lintbloemen. De pappus (de gereduceerde kelk) bestaat uit zogenaamde gele haren. De bloemstengel is hol en heeft geen bladeren Deze laatsten staan in een bladrozet bij elkaar en zijn diep ingesneden tot bochtig getand. Bij kneuzing vloeit er een witte melkachtige vloeistof uit de plant die paardenbloemmelk wordt genoemd. De penwortel kan decimeters diep in de grond dringen. Bij afsnijding of afgrazing herstelt de plant zich door nieuwe rozetten op het resterende worteldeel te vormen. De voortplanting kan op twee manieren.

45. Moshommel (Bombus muscorum) is een vliesvleugelig insect uit de familie der bijen en hommels. Moshommels hebben een roodbruin borststuk en een geeloranje behaard achterlijf. De grootte is variabel; de koningin is 17-19 mm. lang, de werksters 10-16 mm. en de mannetjes 13-15 mm. Als leefgebied prefereren de moshommels bloemrijke, vaak natte graslanden, laagveengebied en vochtige heideterreinen. Ze hebben een relatief lange tong waarmee ze diepliggende nectar kunnen bereiken. Belangrijke drachtplanten die de Moshommel graag bezoekt zijn Gewone smeerwortel, Rode- en Witte klaver, Hondsdraf, en Grote Kattestaart. In het voorjaar is de Paardenbloem favoriet. Het foerageer gebied ligt tot 500 m. rondom het nest. De vliegtijd is van maart tot september. Het nest wordt meestal op de grond in de kruidenlaag of in een graspol gemaakt. De werksters reageren agressief als het nest wordt verstoord. Een volk bestaat uit 40- 120 individuen. De Moshommel is vrij zeldzaam en staat alsbedreigd op de Rode Lijst.

46. Geelgors (Emberiza citronella) is een zangvogel uit de familie der Gorzen. Het is een stand- en zwerfvogel in diverse halfopen terreinen zoals hier in agrarisch gebied met houtwallen en grazige wegbermen. De Geelgors is met zijn sterke korte snavel met een scherpe punt een typische zaadeter. Tijdens het broedseizoen hebben de mannetjes een gele kop en dito borst. De vrouwtjes zijn valer van kleur. Ze zijn met een lichaamslengte van 16-17 cm. iets groter dan de huismus. De Geelgors foerageert bij voorkeur in de vroege ochtend- en avonduren en gaat dan op zoek naar onkruidzaden, granen, wilde vruchten maar ook insecten en bodemdieren. De zang van de Geelgors vaak vanaf de top van een boom of struik, is zeer kenmerkend op een mooie zomeravond en klinkt ongeveer als ti-ti-ti-ti-(teh). Er zijn mensen die een sterke gelijkenis horen met de eerste tonen van de vijfde symfonie van Beethoven… Tijdens de balts jaagt het mannetje in een tollende vlucht achter het vrouwtje aan hetgeen vaak eindigt in een gezamenlijke val op de grond waarna ze paren. Het vrouwtje bouwt op de grond of net daarboven in een dichte struik een nest van gedroogd gras bekleed met haartjes en fijn grasjes. Ze legt in de periode april – augustus 2 – 5 eieren die ze 13 dagen bebroed. De jongen worden na het uitkomen door beide ouders verzorgd en gevoerd met kleine ongewervelden zoals spinnen, mieren, springstaarten, insecten. De jongen vliegen uit na zo’n 11 – 13 dagen. Meestal zijn er meerdere legsels. Buiten het broedseizoen zwerven ze in groepen rond samen met vinken en ander gorzen. In de winter blijven de meest Geelgorzen in ons land.

47. Velduil (Asio flammeus) is een grote roofvogel met lange vleugels en behoort tot de familie der echte Uilen. De gemiddelde grootte is ca. 38 cm. en de spanwijdte van de lange vleugels is 95 tot 110 cm.! Velduilen houden van open terreinen zoals graslanden en zijn zwervers die al vliegend enorme afstanden afleggen. Als ze jagen vliegen ze met een krachtige diepe vleugelslag afgewisseld met glijvluchten laag boven de grond. Een enkele keer staan ze biddend stil in de lucht. Ook wordt gejaagd vanaf uitkijkposten zoals bomen, hekken of weiderasters. Het voedsel bestaat voornamelijk uit veldmuizen en andere soorten woelmuizen. Bij schaarste schakelt de Velduil over andere kleine zoogdieren en jonge vogels. Het verenkleed is overwegend licht geelbruin met op de bovenzijde een grof patroon van donkerbruine vlekken waardoor ze op de grond goed gecamoufleerd zijn. Ook de poten zijn beveerd. De grote kop heeft een opvallende licht gekleurde ronde verensluier met daarin felgele ogen die deels door een zwarte verenkrans worden gemarkeerd. Bovenop de kop zitten twee kleine oorpluimen die echter meestal onopvallend zijn. De Velduil is in ons land een jaarvogel maar als broedvogel zeer zeldzaam. Het broeden gebeurt alleen in jaren wanneer er een groot voedselaanbod is. Het nest wordt dan tussen half april en begin juni op de grond gemaakt en bestaat uit een kuiltje tussen de vegetatie in moerassige laagten met verlandingszones, veengebieden maar ook boerenland, zoals gras- en akkerland. Het vrouwtje legt 4-7 (maximaal 13) eieren en broed drie tot vier weken. De uitgekomen jongen verspreiden zich na zo’n twee weken al in de omgeving en na vijf weken kunnen ze al goed vliegen en trekken ze weg. Het vrouwtje broedt alleen terwijl het mannetje de wacht houdt en indringers als kraaien, roofvogels en vossen aanvalt en verjaagt. Helaas staat deze mooie vogel als ernstig bedreigd op de Rode Lijst van Nederlandse broedvogels.
.
48. Schildje SP20. Dit geelrode bordje markeert Streekpad Noardlike Fryske Wâlden*. De Vereniging Noardlike Fryske Wâlden heeft dit Streekpad ontwikkeld in samenwerking met de landelijke Stichting Wandelnet en de initiatiefnemers Anneke en Jaap Jongejan die ook de auteurs zijn van een wandelgids waarin de route uitgebreid wordt beschreven. Het 165 km. lange Streekpad, dat op 12 april 2018 is geopend door (toen nog) weerman Gerrit Hiemstra, ligt als een lus in de vorm van een legpuzzelstukje in dit Nationaal Landschap. Op twee punten wordt deze lus doorkruist door LAW1-1: Langeafstandspad Het Friesche Woudenpad*. Het Streekpad Noardlike Fryske Wâlden is uiteraard in zijn geheel te lopen maar de totale route is ook opgeknipt in 10 schitterende dagtochten waardoor u de keuze heeft om de route in gedeelten te lopen.

* Er zijn in ons land 21 streekpaden (SP’s) die samen met 23 lange-afstands-paden (LAW’s) een landelijk dekkend wandelroutenetwerk vormen met een totale lengte van ca. 12.000 km! Een Streekpad wordt in beide richtingen met een geel-rood bordje op diverse punten gemarkeerd. Ook een Lange-afstands-pad wordt in beide richtingen gemarkeerd maar dan met een wit-rood bordje. Zie voor meer informatie op de website www.wandelnet.nl.

Daarnaast wordt er ieder jaar door de Stichting Swaddekuier een recreatieve wandeltocht georganiseerd. Bij opgave en inschrijving kunt u kiezen voor drie afstanden; 10, 20 en 40 km. Plaats van vertrek en aankomst is Buitenpost. Voor meer informatie zie swaddekuier.nl

49. Gele Kwikstaart (Motacilla flava) is een zangvogel uit de familie der piepers en kwikstaarten. De ca. 16 cm. grote vogel heeft een grijze kop met een witte wenkbrauwstreep, een grijsgroene rug en een heldergele borst. Bij de vrouwtjes zijn de kleuren wat lichter. Ken- merkend voor de soort is het op de grond continu lopen of rennen waarbij de staart voortdurend heen en weer hipt. Ze houden zich voornamelijk op in weilanden, moerassen en akkers en graag in de buurt van water. Het voedsel bestaat uit allerlei insecten en spinnen. Het nest wordt op vochtige weilanden of in oevers langs waterpartijen gemaakt. Het broedseizoen loopt van april tot juli waarin meestal twee legsels van 4-6 eieren worden bebroed. De broedtijd duurt 11-14 dagen. Na het uitvliegen worden de jongen nog verzorgd door het mannetje terwijl het vrouwtje dan bezig gaat met het tweede legsel. De gele kwikstaart is in Nederland een zomergast en overwintert in Afrika.

50. Gele lis (Iris pseudocorus) behoort tot de familie der lissen en is een 0.8-1.20 m. hoge opvallende oeverplant langs zoet, stilstaand of langzaam stromend water maar gedijt ook bijvoorbeeld in natte hooilanden. De plant voelt zich het beste thuis in water van ca. 30 cm. diepte waarbij zich uit de ondergrondse wortelstokken lange, smalle, samengevouwen blauwgroene en zwaardvormige bladeren ontwikkelen die het gehele jaar groenblijvend zijn. In de bladeren zitten verticale luchtkanalen waarmee de plant lucht naar de onderwater staande en ondergrondse delen kan brengen.
De gele lis bloeit in en rond de maand juni; aan de ronde bloemstengel en haar zijassen vormen zich de fraai gevormde bloemen die gemiddeld 10 cm in doorsnede zijn. De bloem heeft een groot groen schutblad, drie grote gele afhangende bloemdekslippen en drie kleine gele kroonbladeren. De nectar zit vrij diep onderin de bloem en is daardoor alleen bereikbaar voor insecten met een lange tong zoals bijvoorbeeld hommels. De bloem bloeit eerst mannelijk. Een naar nectar zoekend insect verzamelt al doende ook het aanwezige stuifmeel in de bloem. De volgende dag is de bloem in de ontvankelijke vrouwelijke fase. Bij een eerst- volgend bezoek van een insect dat net daarvoor een mannelijke bloem heeft bezocht vindt de bevruchting plaats als het meegenomen stuifmeel aan de stempel van de vrouwelijke bloem wordt afgezet. Na de bevruchting ontwikkelen zich de zaden die als een rolletje munten in drie rijen in een driekantige doosvrucht zitten. Als een rijpe vrucht openspringt blijven de zaden op het water drijven om zo weer elders een plek langs de oever te vinden om daar te ontkiemen. De gele lis kan zich ook vrij snel vermeerderen door middel van ondergronds groeiende wortelstokken en is een uitstekende waterzuiveraar. Middels symbiose met bacteriën die zich in de op de wortelstokken zittende slijmlaag bevinden is de plant in staat om nitraten uit het water te halen. En minder nitraten in het water leidt weer tot minder algengroei.

51. Groene glazenmaker (Aeshna viridis) is in Nederland een inheemse maar zeldzame echte libel uit de familie der glazenmakers. Ze komen voor bij sloten en plassen in laagveen- gebieden en zijn daar voor hun voortplanting uitsluitend aangewezen op de aanwezigheid van krabbescheerpopulaties. Het vrouwtje legt haar eitjes alleen op deze planten terwijl de larven tussen de stekelige bladeren van de Krabbescheer overwinteren. De lichaamslengte van een volwassen dier ligt rond de 7 cm. en er zit een duidelijk verschil tussen het uiterlijk van de mannetjes en de vrouwtjes. Bij deze zijn de ogen en lichte delen op het achterlijf lichtgroen van kleur terwijl dit bij de mannetjes helder blauw is. De groene glazenmakers vliegen in de periode tussen eind juni en eind september en zijn met name in de middag actief. Hun voedsel bestaat uit muggen vliegen, larvenhuidjes en nachtvlinders. De echte libellen waartoe de groene glazenmaker behoort zijn de beste jagers in het dierenrijk; Ze hebben 5 paar ogen waarvan twee grote die elk 30.000 deeloogjes hebben die dicht tegen elkaar zitten. Hierdoor ontstaat een zichthoek van bijna 360 graden! Boven op de kop zitten nog drie enkelvoudige ogen. Libellen kunnen UV licht waarnemen en zien meer dan 1.000.000 kleurcombinaties. Libelles kunnen in alle richtingen vliegen, zelfs achteruit, stil in de lucht hangen of versnellen met een snelheid tot 50 km. per uur. Daarbij kunnen de vier vleugels apart van elkaar bewegen waardoor ze pijlsnel van richting kunnen veranderen. Voeg dit toe aan het feit dat de superogen direct in verbinding staan met de vleugels èn de hersencellen die de koers van de prooi kunnen scannen en het zal duidelijk zijn dat deze laatste geen enkele kans heeft om te ontsnappen. De Engelse naam Dragonfly geeft deze eigenschappen wellicht het beste aan.

52. Zwarte stern (Chlidonias niger) is een trekvogel uit de familie der meeuwen is van half april tot begin oktober in dit gebied waar te nemen. Een volwassen vogel is 20-25 cm. groot en heeft een spanwijdte van een kleine 60 cm. Mannetjes en vrouwtjes hebben hetzelfde verenkleed. Kenmerkend is de roetzwarte kop, de donkergrijze borst en de roodbruine poten. Het voedsel bestaat uit insecten, larven, amfibieën en kleine visjes. Ze zijn ook vaak biddend boven water te zien waar ze na een duik voedsel van het oppervlak af pikken en net daaronder. De weer opvliegende zwarte stern op de tekening heeft op deze manier net een Bittervoorntje gevangen. De zwarte stern broed bij voorkeuren in moerassige gebieden met ondiep water waarin zich een dichte vegetatie van waterplanten zoals Krabbescheer bevindt. Ze maken ook graag gebruik van door de mens uitgezette vlotjes met daarop een grasplag. De broedperiode is in mei en juni waarin ze één legsel van 2-3 eieren hebben. Deze worden 20-22 dagen bebroed en de uitgekomen jongen blijven 25-28 dagen op het nest of aan het eind van deze periode in de directe omgeving ervan. ‘Onze’ zwarte sterns overwinteren in West-Afrika waar ze in grote groepen naar toe vliegen nadat ze zich op het IJsselmeer hebben verzameld. Rond 1900 was de zwarte stern een talrijke broedvogel in onze laagveengebieden en vennetjes en poelen op de zandgronden. Volgens het SOVON* bevonden zich in ons land nog slechts 1200 broedpaartjes. Reeds sinds 2004 staat deze vogelssoort als bedreigd op de Nederlandse Rode Lijst. *Sovon Vogelonderzoek Nederland. Website: sovon.nl

53. Veldleeuwerik ( Alauda arvensis) is een zangvogel uit de familie der leeuweriken met een grootte van 18-19 cm. en een spanwijdte van 30-36 cm. Het verenkleed is streperig bruin en kenmerkend voor de soort zijn de veren boven op de kop die als een steile, stompe kuif kunnen worden opgezet. Het mannetje heeft een spectaculaire baltsvlucht om zijn territorium af te bakenen en een vrouwtje te imponeren. Al jubelend zingend stijgt hij bijna recht omhoog tot soms 100 m. hoogte waardoor hij het blote oog nauwelijks nog zichtbaar is, blijft daar zwevend en soms biddend doorzingen en nog steeds zingt als hij weer omlaag vliegt. Een voorjaarsdag op het platteland, als boven de weilanden en akkers de lucht weerklinkt van de heldere zang van leeuweriken, is een onvergetelijke ervaring. De veldleeuwerik bouwt een komvormig nest in elk soort veld op de grond dat met haar wordt bekleed. Het vrouwtje legt meerdere legsels tussen april en augustus en 3-4 eieren per legsel. Ze zit daar 11 dagen op te broeden. De uitgekomen jongen, die door beide ouders worden gevoerd verlaten na 8 dagen het nest en kunnen na een dikke twee weken vliegen. Het voedsel bestaat uit onkruidzaden zoals bijvoorbeeld muur, herik en zuring, klaverblaadjes, regenwormen, rupsen, kevers en larven. Na het broedseizoen zoeken ze elkaars gezelschap op en bereiden zich voor op de trek naar zuidelijker streken in Europa. De veldleeuwerik wordt beschouwd als een stand- en trekvogel en slechts een klein gedeelte overwintert hier.

54. Grote Lijster (Turdus viscivorus) is een schuwe zangvogel èn de grootste soort uit de familie der Lijsters. De Grote lijster is goed te herkennen aan haar grijsbruine bovendelen en de witte borst met opvallende deels ronde donkere vlekken. Het zingen begint al vroeg in de winter. Mannetje en vrouwtje bouwen samen een nest, het liefst in hoge loofbomen, dat bestaat uit takjes en blaadjes en door modder bij elkaar wordt gehouden. Ze broeden vanaf eind maart; het vrouwtje legt meestal twee legsels van 3-5 eieren. Na het leggen van de eieren volgt een ‘strak tempo’ van 12-15 dagen broeden, 12-15 verzorging van de jongen tijdens het verblijf op het nest en daarna nog een nazorgperiode van 12-15 dagen door beide ouders. Grote lijsters bezoeken graag weilanden waar ze hun hoofdvoedsel kunnen vinden dat uit regenwormen bestaat. Tijdens het fourageren staan ze regelmatig even rechtop om de omgeving in de gaten te houden. Naast wormen eten ook slakken, kevers en andere ongewervelden in de winter wordt het dieet aangevuld met bessen. Vooral de witte bessen van de Maretak zijn zeer geliefd bij Grote Lijsters.

55. Bastaardkikker (Pelophylax kl. Esculentus) ook wel middelste groene kikker genoemd behoort tot de groep der groene kikkers en is de meest voorkomende kikker in ons land. Het is een hybride die is voortgekomen uit een kruising tussen een Poelkikker (kleinste groene kikkker) en een Meerkikker (grootste groene kikker). Ze zitten vaak in het water of aan de rand ervan in het zonnetje en geven de voorkeur aan waterplanten die op het door de zon verwarmde water drijven. De Bastaardkikker is een groene kikker met een licht geelgroene streep op de rug waarbij het mannetje (9 cm.) kleiner is dan het vrouwtje (11-12 cm.) Het voedsel bestaat uit vliegjes, wormpjes, slakken en muggen maar er staat ook wel kleine amfibiesoorten. Na een forse regenbui fourageren ze ook op het land waar ze op muggen gaan jagen. Er bestaat zelfs een waarneming dat een grote vrouwelijke bastaardkikker een spitsmuisje verdrinkt en vervolgens opeet! Begin april komen de bastaardkikkers uit hun winterslaap waarna de mannetjes naar een gezamenlijke waterpartij gaan waar ze, met name ’s avonds en soms zelfs in koor, luid- druchtige kwaakpartijen ten gehore geven om vrouwtjes te lokken. De paartijd duurt tot eind juni-begin juli met een piek tussen half april en half juni. Tijdens de paring, waarbij het mannetje zijn partner onder de oksels omklemt, produceert het vrouwtje een eiklomp met 100-500 eitjes. Ieder vrouwtje maakt per seizoen 2 tot 12 eiklompen aan zodat het voor komt dat één vrouwtje 10.000 eitjes voortbrengt. De eiklompen worden onder water tussen waterplanten afgezet. Rond juli is het grootste aantal larven (kikkervisjes, dikkopjes) te vinden. De metamorfose tot kleine kikkertjes is meestal ten einde als de dieren in oktober weer in hun winterslaap gaan. Dat is vaak een plek op de bodem van een waterpartij maar kan ook plaatsvinden op het land tussen oevervegetaties waar het nog voldoende vochtig is. Dit is noodzakelijk om te voorkomen dat de kikkers uitdrogen. Tijdens de winterslaap verstijven ze omdat ze koudbloedig zijn en gaat de harstslag en de ademhaling op een zeer laag pitje. Hoewel de aanduiding esculentus in de Latijnse naam eetbaar betekent mogen bastaard-kikkers in Nederland niet gevangen, laat staan bereid te worden omdat ze beschermd worden door de Wet Natuurbescherming.

 


Toelichting tekening infopaneel Nationaal Landschap Noardlike Fryske Wâlden
Opdrachtgever: Vereniging Noardlike Fryske Wâlden
Tekst: Jaap Postuma, studiomarge.nl

Bronvermelding:
Veldgids landschapselementen Noardlike Fryske Wâlden-Jan J. de Boer, Flora van Nederland-Heukels/van Ooststroom, ANWB Natuurgids, Art. Entolomogische berichten: Nachtvlinders in de Noardlike Fryske Wâlden-Gerrit Tuinstra, Art. Entolomogische berichten: Snúttuorren en oare Krobben in de Noardlike Fryske Wâlden-Theodoor Heijerman/Gerrit Tuinstra,

Websites: hetree.nl – reewild.nl – noardlikefryskewalden.nl – vlinderstichting.nl – floravannederland.nl -natuurtijdschriften.nl – wur.nl – ivn.nl

© 2025 · Noardlike Fryske Wâlden · disclaimer · concept & realisatie door Custard on & offline communicatie